Het lot van de kartuizers na de opheffing in 1783

Scriptum additum d.d. 23.11.2009

Op het ogenblik dat keizer Jozef II zijn fameus decreet tot opheffing van de zogezegd "onnutte" kloosters publiceerde op 17 maart 1783, waren er 114 kartuizers en 25 monialen aanwezig in de elf kartuizen die van de Teutoonse Provincie (Provincia Teutonica) deel uitmaakten. De kloosters van Zelem en Luik behoorden ook tot die provincie, maar werden niet getroffen door het decreet van Jozef II daar ze gelegen waren in het prinsbisdom Luik dat niet ressorteerde onder het bewind van de Oostenrijkse keizer. De kartuis van Doornik maakte tot in 1781 deel uit van de Picardische Provincie (Provincia Picardiae), maar ging dan over tot de Teutoonse Provincie.

Hieronder geven we de namen op van de mannelijke religieuzen die in de opgeheven kartuizen verbleven. Ze komen in alfabetische volgorde voor in hun klooster, eerst de koormonniken (M), dan de conversen (C) en de donaten (D). De kloosters zijn gerangschikt volgens hun anciënniteit in de Orde. Achter de namen van de bewoners geven we de verwijzing naar de Prosopographia Cartusiana Belgica Renovata 1314-1796, 2 dln., Salzburg 1999 (= Analecta Cartus796iana, 154) .1

Herne
Andreas Loons (ChM010).
Anthelmus van Mulders, procurator (ChM011).
Bartholomeus Cromwagen (ChM027).
Dionysius Luyckx (ChM042).
Ferdinandus-Josephus Bonnevie, sacrista (ChM054).
Franciscus van Nieuwenhove (ChM062).
Franciscus vander Herrewegen, prior (ChM061).
Gulielmus de Groot, coadjutor (ChM081).
Hugo Ducaers (LoM069).
Hugo Tomboy (ChM099).
Joannes-Baptista Lembrechts (ChM163).
Norbertus de Backere, vicaris (ChM199).

Brugge
Anthelmus vanden Bossche (BgM012).
Benedictus van Schonsele, sacrista (BgM023).
Bernardus vanden Berghe (BgM024).
Bruno de Smet (BgM028).
Franciscus Duto (BgM052).
Georgius vande Winckel (BgM061).
Hugo Lanneau, procurato: (BgM084).
Joannes van Bever, prior (BxM084).
Joannes-Baptista de Nicker, vicaris (BgM148).
Josephus Laurens, coadjutor (BgM153).
Nicolaus Albergati Liebaert (BgM189).

Lier
Antonius de Witte, prior (ALM012).
Antonius Mortelmans (ALM010).
Benedictus vanden Brule (ALM022).
Bruno Thomas (ALM030).
Carolus Harts (ALM031).
Donatianus Risack (ALM036).
Franciscus la Ruelle (ALM042).
Ignatius Schellinckx, antiquior (ALM091).
Jacobus Lavens (ALM098).
Joannes Leuckx, procurator (ALM135).
Martinus van Cauwenhove (ALMI82).
Petrus van Roosenbroeck, vicaris (ALM213).

Gommarus Janssens (ALC008).
Joannes Verberght (ALC0I9).

Sint-Martens-Bos
Alexander Backaert, procurator (?) (SMM004).
Anthelmus van Dickele (SMM008).
Antonius vander Elst, coadjutor (SMM012).
Benedictus Du Can (SMM019).
Bernardus François (SMM024).
Bruno Cordier, vicaris (SMM026).
Bruno Walraevens (SMM029).
Constantinus Melkebeek (SMM032).
Hugo van Heymbeke, sacrista (SMM069).
Joachim Foulon (SMM077).
Nicolaus Albergati de Puydt (SMM113).
Nicolaus Waefelaerts, prior (ALM204).

Joannes Derdelinckx (SMD032).

Gent
Antonius Coppens (GaM010).
Bemardus Pissoet (GaM028).
Dominicus Bracke (GaM043).
Franciscus Libert, procurator (GaM049).
Jacobus Masquillier (GaM090).
Josephus van Rossem, vicaris (GaM147).
Martinus Melaerts, prior (ALM184).
Petrus-Franciscus Drieghe (GaM197).
Philippus Volbracht (en niet Volbrecht) (GaM201).

Doornik
Andreas Fiefvet (ToM008).
Anthelmus Durieux (ToM013).
Benedictus Ryckx (ToM025).
Bernardus Boucher (ToM027).
Bruno David (ToM030).
Franciscus le Beau (ToM047).
Godefridus Urbain, procurator (ToM054).
Hugo Ilbert (ToM065).
Ignatius Bertin, prior (HFM048).
Jacobus¬Martinus Wautier (ToM080).
Joachim Mortelette, vicaris (ToM082).
Joannes-Baptista Baudoin (ToM111).
Josephus Wautier (ToM119).
Michel-Philibertus Dennetière (ToM136).
Petrus Berlemont (ToM143).

Bruno Donnez (ToC002).
Jacobus-Gabriel Chantry (ToC003).

Joseph Corrière (ToD034).
Petrus Wallet (ToD043).

Brussel
Alphonsus Garritte, procurator (BxM006).
Anthelmus Schuermans, vicaris (BxM011).
Antonius Ysenbaert (BxM015).
Bruno Martin (BxM025).
Carolus Reydams, coadjutor (BxM030).
Joannes-Baptista Luyckx, prior (BxM114).
Joannes-Baptista Moreau, sacrista (BxM116).
Josephus van Gucht (BxM120).
Petrus-Robertus van Eyndhoven (BxM154).

Joannes-Franciscus Grégoire (BxC011).

Leuven
Benedictus Coucke, sacrista (GaM022).
Benedicus 't Kindt, prior (LoM017).
Bruno Kerchofs (LoM022).
Bruno van Acker, procurator (GaM030).
Bruno van Heusden, vicaris (GaM033).
Jacobus de Zadalere (LoM071).
Joannes Wissels (LoM098).
Martinus Staes (LoM109).

Antwerpen
Anthelmus Laenen (AnM003).
Antonius le Lièvre (AnM006).
Bernardus Morren, procurator (AnM013).
Bruno Lijst, coadjutor (AnM014).
Bruno le Comte, prior (ChM032).
Dionysius vanden Eynde (AnM017).
Jacobus Vervaet (AnM027).
Joannes-Carolus de Loeuss (AnM033).
Josephus Broeckaert, vicaris (AnM034).
Silvester Thys, sacrista (AnM041).

Joannes Boeren (AnC002).

Sheen Anglorum (Nieuwpoort)
Bruno Finch (ShM015).
Franciscus Williams, prior (ShM032).
Josephus Brooks (ShM075).

Jacobus Orford (ShD008).
Thomas Carfoot (ShD013).

Sint-Anna (monialen Brugge)
Amandus Opdenbergh, procurator (ChM007).
Franciscus Cuylits, vicaris (ChM058).

De toestand tussen medio 1783 en 1789

Onmiddellijk na het vertrek van de kloosterlingen uit hun monasterium tussen april en juni 1783, besloten nagenoeg alle priesters zich te vestigen als wereldlijk priester in de omgeving van de opgeheven kartuis of in hun geboorteplaats. Op dat ogenblik zijn er geen vragen naar het hernemen van het kartuizerleven, hoewel enkelen toch hun nostalgie naar dat leven uitdrukken. De eerste duidelijke aanwijzing tot het heropenen van de opgeheven kartuizen dateert uit 1790, waarover later meer. Wat is er intussen gebeurd met de kartuizers die hun klooster moesten verlaten?

Overlijdens
Alphonsus Garritte (°juli 1750), zeer korte tijd seculier priester in Leuven, op 03.04.1785 (BxM006).
Amandus Opdenbergh (°04.02.1729) op 18.09.1783 (ChM007).
Anthelmus van Mulders (°juli 1730), seculier priester in Mechelen, later in Brussel, op 11.05.1787 (ChM011).
Antonius de Witte (°ca. 1711) op 15.02.1784 (ALM012).
Antonius vander EIst (°ca. 1721), seculier priester bij zijn broer in de Sint-Niklaasparochie te Brussel, op 15.10.1785 (SMM012).
Benedictus Ryckx (°november 1733), nooit priester gewijd wegens mentale deficiëntie, op 06. of 09.1789 (ToM025).
Benedictus vanden Brule (°ca. 1708), seculier priester in Lier, op 06.08.1785 (ALM022).
Bruno Lijst (°13.11.1706), ziek bij opheffing, op 25.10.1784 (AnM014).
Bruno Walraevens (°ca. 1723), dement, op 14.08.1787 ( SMM029).
Carolus Harts (°ca. 1716), seculier priester in Lier, op 27.04.1788 (ALM031).
Carolus Reydams (°1705), seculier priester in Sint-Goriks te Brussel, op 14.04.1788 (BxM030).
Dionysius Luyckx (°juni 1729), ziekelijk, op 25.01.1789 (ChM042).
Franciscus Cuylits (°07.07.1745), seculier priester in Antwerpen, op 26.03.1788 (ChM058).
Franciscus Duto (°juli 1726), steeds ziek, dement, op 23.08.1787 (BgM052).
Franciscus la Ruelle (°maart 1735), seculier priester, op 05.11.1789 (ALM042).
Franciscus vander Herrewegen (°ca. 1720) op 28.12.1786 (ChM061).
Gulielmus de Groot (°juni 1729) op 15.06.1783 (ChM081).
Ignatius Schellinckx (°05.07.1703), dement, op 01.01.1784 (ALM091).
Joannes-Baptista Luyckx (°ca. 1723) op 03.10.1783 (ALM135).
Josephus Broeckaert (°28.02.1729) op 10.02.1788 (AnM034).
Josephus Brooks (°augustus 1735), dement, op 19.04.1784 (ShM075).
Nicolaus Albergati Liebaert (°22.12.1720), ziekelijk, overleed ten gevolge van een hersenbloeding op 25.09.1786 (BgM189).
Petrus Wallet (°1700) medio 1784 (ToD043 ).
Thomas Carfoot (°1743), verbleef bij de augustinessen te Brugge, dan bij de Engelse zusters in Leuven, dan opnieuw in Brugge waar hij stierf op 19.05.1786 (ShD013).

Keerden terug naar hun familie
Andreas Fiefvet (ToM008) ging bij zijn schoonbroer advocaat De Backer in Gent; tussen 1790 en 1793 vermeld in Gent en Lokeren.
Anthelmus van Dickele (SMM008) gaat bij zijn zusters wonen in Zottegem; in 1786 zonder functie bij zijn familie.
Antonius Mortelmans (ALM010), ingetreden op 16.12.1781, was waarschijnlijk nog novice.
Bruno van Acker (GaM030) ging bij zijn familie in Sint-Niklaas.
Donatianus Risack (ALM036) was nog novice.
Georgius vande Winckel (BgM061) was nog novice.
Gommarus Janssens (ALC008) ging als convers terug naar zijn familie.
Joannes Boeren (AnC002) ging als convers naar zijn familie.
Joannes Derdelinckx (SMD032) ging als donaat naar zijn familie in Zandhoven; in 1796/97 verbleef hij in Tollembeek, zijn geboortedorp.
Joannes Verberght (ALC019) ging als convers terug naar zijn familie.
Joannes-Baptista Lembrechts (ChM163) keerde wegens ziekte terug naar familie op 4 juni 1783.
Martinus van Cauwenhoven (ALM182), ingetreden op 16.12.1781, was waarschijnlijk nog novice.

Gingen naar een andere kartuis
Anthelmus Laenen (AnM003) ging naar Zelem in 1783.
Ignatius Bertin (HFM048) ging naar Rijsel.
Joachim Mortelette (ToM092) ging naar Douai.

Tussen 1783 en de Brabantse Omwenteling van december 1789 stierven dus 24 kartuizers, 12 keerden terug naar de ouderlijke woonst en drie vertrokken naar een ander kartuizerklooster. Er leefden derhalve nog 75 kartuizers op dat ogenblik in het huidige België, zonder evenwel rekening te houden met de kartuizers uit Zelem en Luik. Degenen die naar huis terugkeerden waren de novicen, de lekenbroeders en twee zieken. Twee monniken uit de kartuis van Doornik (één van hen was de prior) trokken naar een huis in de Picardische provincie. Dit is niet te verwonderen want Doornik heeft tot 1781 steeds tot die provincie behoord. Eén monnik uit Antwerpen vertrok naar Zelem. Hij was nog vrij jong, geboren in 1755 en geprofest in 1780.

Het statuut van de kartuizers na de opheffing

In maart 1783 werd het Comité van de Religiekas (Comité de la Caisse de Religion) opgericht door Jozef II met als doel de activiteiten rond de opheffing van de kloosters te organiseren en de administratie van de eigendommen, zowel roerende als onroerende, van de afgeschafte kloosters te verzorgen. Op 5 maart 1787 kwam dit Comité voor het laatst samen en werden zijn bevoegdheden overgenomen door de Conseil du Gouvernement Général, die op een identieke wijze werkte als de Religiekas. De Brabantse Omwenteling van december 1789 verjoeg de Oostenrijkers, maar na het overlijden van Jozef II op 20 februari 1790 kon zijn broer en opvolger Leopold II zonder grote moeite de Zuidelijke Nederlanden heroveren. Op 2 december 1790 werd Brussel opnieuw bezet door de Oostenrijkers, na intrekking echter van de gewraakte hervormingen. Na de Brabantse Omwenteling kwam het beheer van de goederen van de afgeschafte kloosters in handen van de nieuwe Conseil des Finances tot wanneer de Fransen de Oostenrijkers definitief verjaagden op 26 juni 1794.

Het edict van Jozef II werd uitgevaardigd op 17 maart 1783. Twee lijsten van op te heffen kloosters werden overgemaakt op 5 april aan Johannes-Henricus von Franckenberg († 1804), aartsbisschop van Mechelen. De eerste lijst bevatte alle kartuizen. Op 24 april verlieten de monniken van Leuven hun klooster; op 26 april, die van Herne en Antwerpen; op 28 april die van Doornik, Gent en Brugge; op 29 april de monialen van Sint-Anna; op 3 mei de monniken van Sint-Martens-Bos en Lier; op 5 mei die van Brussel en ten slotte op 13 mei die van Nieuwpoort. Niet iedereen verliet onmiddellijk zijn klooster, maar begin juni 1783 waren nagenoeg alle kartuizen leeg . Het Comité dat de goederen van de kloosterlingen verzegeld had, met uitzondering van datgene wat ze nodig hadden voor hun dagelijks onderhoud, voorzag hen van behoorlijke kleding en van een pensioen, zodat ze niet tot de bedelstaf verwezen werden. De novicen ontvingen bij hun vertrek slechts reisgeld om terug te keren naar het ouderlijk huis. De commissarissen die aangeduid waren om de opheffing aan te kondigen, moesten aan de kloosterlingen meedelen dat zij die wilden ontheven worden van hun geloften zich hiervoor moesten wenden tot de bisschop van hun diocees. Schijnbaar werd daarop niet ingegaan. Het zal duren tot aan de Brabantse Omwenteling in 1789 dat de verdreven kartuizers hun statuut van seculier priester verkregen, soms wel eens uitkijkend naar een mogelijkheid om hun oude staat van kartuizer te hernemen. In die tussenperiode (1783-1789) noteren we slechts dat kardinaal von Franckenberg de namen opvraagt van de kartuizers die werkzaam zijn in parochies van het aartsbisdom. Hij ontving die lijsten in mei en juni 1786. Ze vermelden de namen van 20 kloosterlingen: vier uit Leuven, vier uit Heme, vier uit Brussel, zes uit Sint-Martens-Bos, één uit Nieuwpoort en één uit Gent. Ziehier hun namen en hun verblijfplaats volgens deze lijsten.

Uit Leuven
Hugo Ducaers (LoM069), aen de vaert, parochie Sint-Gaugericus.
Jacobus de Zadalere (LoM071), op den saterdag, parochie Sint-Gaugericus.
Joannes Wissels (LoM098), in de parochie Sint-Jacob te Leuven.
Martinus Staes (LoM109), in de parochie Sint-Pieter te Leuven.

Uit Herne
Anthelmus van Mulders (ChM011), Cathuysersstraet te Brussel.
Bartholomeus Cromwagen (ChM027), in B.M.V. de Capel, celebrat in Ecclesia Joannis Baptista ad Lacum.
Bruno le Comte (ChM032), bij de karmelieten te Mechelen, onder de parochie van Sint-Pieter-en-Paulus te Mechelen.
Ferdinand Bonnevie (ChM059), in d[omo] Gaugerici, celebrat in Ecclesia Joannis Baptista ad Lacum.

Uit Brussel
Antonius Ysenbaert (BxM0I5), celebrat in D[omo] Gudulae.
Bruno Martin (BxM025), in Vilvorde.
Joannes van Bever (BxM084), in monasterio Minoris Bigardis.
Jozef van Gucht (BxM120), Platea Florum (?), celebrat in Finistere.

Uit Sint-Martens-Bos
Anthelmus van Dickele (SMM008), in Sottegem, sacerdos non curatus.
Antonius vander EIst (SMM012), in de parochie van S. Niclaes tot Brussel.
Benedictus Ducan (SMM019), in Asen, Capellanus in Castro de Wulfergem.
Bruno Cordier (SMM026), in Goefferdinge, suppressus exonerans fundationem (?)
Hugo van Heymbeke (SMM069), ad Canalem, celebrat in Majori Beguinagio.
Nicolaus Albergati De Puydt (SMM113), in Schorisse.

Uit Nieuwpoort
Jacobus (Bruno) Finch (ShM015), apud moniales anglicas Lovanii.

Uit Gent
Bruno van Heusden (GaM033), sub districtu Lovaniensi ad Septemtrionem.

De toestand in 1790

De Brabantse Omwenteling was uitgelokt door de hervormingen op kerkelijk, administratief en rechterlijk gebied van keizer Jozef II. De Oostenrijkers werden in Turnhout verslagen door de Belgische patriotten einde 1789 en in december deed Van der Noot zijn triomfale intrede in Brussel waar de vergaderde Staten-Generaal in januari 1790 de onafhankelijke Etats-Belgiques-Unis uitriepen, maar de jonge staat was moeilijk leefbaar en, zoals hierboven reeds gezegd, werd Brussel op 2 december 1790 opnieuw door de Oostenrijkers bezet. Na de Brabantse Omwenteling lieten de Staten van Vlaanderen in 1790 toe dat de afgeschafte kloosters heropend werden. Er waren er evenwel niet veel meer, want een aantal was niet meer te herstellen en bovendien waren de kloosterlingen meestal verspreid of te weinig in aantal om het kloosterleven te hernemen.

Gent
Het was vooral in het bisdom Gent dat de idee om de kloosters opnieuw te openen het levendigst was en steeds meer uitbreiding nam. Prins de Lobkowitz, bisschop van Gent van 1779 tot 1795, gesteund door de Staten van Vlaanderen, vormde zelf een Jointe ecclésiastique, een soort assemblee op kerkelijk gebied, die uit enkele geestelijken en leken was samengesteld met de bedoeling te werken aan het herstel van de kloosters uit zijn bisdom. In zijn brief, d.d. 11 februari 1790, gericht aan de aartsbisschop, kardinaal von Franckenberg vermeldt hij : “Ik heb zopas een jointe van enkele leden uit mijn geestelijkheid opgericht, met name ... die samen met verschillende leken, namelijk ... onmiddellijk werk zullen maken van het herstel van de afgeschafte kloosters in mijn diocees ... Niet alleen van die in mijn bisdom, maar ook van alle kloosters die in Vlaanderen dit ongelukkig lot hebben ondergaan”.
Op 21 februari 1790 schrijft de bisschop van Gent een brief aan de aartsbisschop of het niet wenselijk is om in Rome faculteiten te vragen ten einde de moeilijkheden te kunnen oplossen die zich bij het herstel zullen voordoen. Deze brief is niet alleen van belang voor de kartuizers, maar voor alle afgeschafte kloosters (zie bijlage). In april 1790 komen bepaalde kartuizerkloosters opnieuw in het bezit van hun goederen. Op 11 juni 1790 schrijven de leden van de Jointe ecclésiastique naar de kardinaal met het verzoek om tussen te komen in Rome om daar speciale voorwaarden te bekomen in verband met het herstel. Het betrof vooral een pauselijke beslissing die aan de bisschoppen zou toelaten de situatie van de aangeslagen goederen in orde te brengen. Deze brief is van dezelfde aard als de brief die de Gentse bisschop de Lobkowitz op 21 februari 1790 schreef. Misschien in verband hiermee schrijft de kardinaal op 26 juni 1790 aan de gelovigen van zijn bisdom een herderlijke brief waarin hij zijn steun betuigt aan het heropnemen van het kloosterleven door de verdreven religieuzen en aan de gelovigen vraagt hierbij te helpen. Hij schrijft onder meer: “Een gelukkige omwentelinge geeft hun regt tot een spoedige herstellinge van hunne kloosters, en wel haest zoud. Gyl. met vreugd hun zien hernemen het kloosterlyk leven”. Veel reactie kwam er evenwel niet om het kartuizerleven te hernemen, behalve in Gent.
Intussen waren in de kartuis van Gent werken aan de gang om het oude klooster in staat te stellen monniken te huisvesten. In juni 1790 verzochten de monniken de Jointe ecclésiastique officieel hun klooster te herstellen — een activiteit die echter reeds aan de gang was. In juli van datzelfde jaar bereidden enkele monniken de terugkeer voor. In september daaropvolgend onderhandelden ze met de Jointe over de administratieve en kerkrechtelijke bepalingen en in oktober installeerden ze zich in de vernieuwde kartuis. De monniken die hun intrek namen waren: Josephus van Rossem, vicaris; Franciscus Libert, procurator; Antonius Coppens, Benedictus Coucke, Dominicus Bracke, Jacobus Masquillier en Petrus-Franciscus Drieghe. Er was dus nog geen prior noch rector.
Een oud-kartuizer, Dom Bruno van Heusden, verbleef in 1790 in Leuven en wilde te voet naar Gent, zijn klooster van professie, gaan om de vooruitgang van de bouw vast te stellen. Hij schreef in dichtvorm het relaas van zijn reis naar zijn vriend, kanunnik Van Tussenbroeck. Hij was vertrokken op 6 juli 1790 en pende zijn lang gedicht neer op 4 augustus 1790. Hieruit halen we aan wat hij dichtte met betrekking tot de Gentse kartuis.

Ik was naer Gend gaen zien (om alles ’t openbaeren)
Of dat zy met den bouw van ’t klooster bezig waeren.
Dit was, Van Tussenbroek, de reden, die ik had,
En niet om gaen te zien den puynhoop van de stad.
Ik ging het klooster in, en heb daer konnen tellen
Wel dertig ambagstlien om dat in staet te stellen,
Ja, zal bewoonbaer zyn, zoo ik uyt hun verstond,
Wanneer de maen zal zyn nog twee, dry keeren rond.
Waer ’t dat men hier by ons met zulken grooten iever
Aan ’t klooster bezig was, ik had het nog veel liever;
Maer dit, gelyk ik hoor, en zal hier niet geschien
Voor dat men zal ons land in vollen vrede zien.
Dan zullen wy ons huys haest zien gelyk te vooren,
Dat nog tot heden is een magazyn van kooren;
Den goeden God, op wie ik myn vertrouwen stel,
Zal my dan wederom geleyden in myn cel.

Het is heel duidelijk dat Dom Bruno van plan was terug te keren naar het klooster waar hij in 1775 professie had gedaan, nadat de Orde der Jezuïeten, waartoe hij behoorde, opgeheven was. Het blijft een raadsel waarom hij niet opnieuw intrad.
De Gentse kartuizers hernamen dus hun oorspronkelijk leven, echter slechts voor een korte tijd, want in februari 1792 beslisten ze hun klooster opnieuw vaarwel te zeggen. De rekeningenboeken werden op 10 februari 1792 bruusk afgesloten. In juni werd alles, rekeningenboeken en andere archivalia overhandigd aan de griffier van Rooigem, plaats waar de kartuis Koningsdal gesticht was in 1328. De laatste monniken verlieten het monasterium op ’t Meerhem in juni 1792. De reden werd evenwel niet vermeld. Wel weten we dat onmiddellijk na hun vertrek het klooster een militair hospitaal geworden is. Eerst werden er Oostenrijkse soldaten verpleegd en daarna Franse republikeinse soldaten. Normaliter is het de bevoegdheid van de prior-generaal om de toestemming te geven voor een nieuwe of vernieuwde stichting en om een prior of rector te benoemen. Dit was hier niet het geval, want na de Franse Revolutie van 1789 werd er in de jaren 1790/92 geen generaal kapittel meer gehouden. Gent was dus de eerste feitelijke heropneming van het kartuizerleven in onze gewesten.

Brugge
Op 26 februari 1790 kwam, op het bisschoppelijk paleis te Brugge, heel vermoedelijk in navolging van Gent, een Jointe bijeen om de heroprichting van de kloosters in het bisdom Brugge te bespreken. Vier kartuizermonniken drukten de wens uit hun oorspronkelijk leven te mogen hernemen op 27 juni 1790. Het waren Athelmus vanden Bossche (BgM012), Benedictus van Schonsele (BgM023), Joannes-Baptista de Nicker (BgM148) en Joze Laurens (BgM153). Toch konden ze hun oorspronkelijk leven niet hernemen, weliswaar niet omdat ze te weinig in aantal waren — ze waren nog met acht in leven —, maar vooral omdat heel vlug na de opheffing de terreinen afgestaan waren aan de stad om er een militair hospitaal in te richten en er de militaire school van het regiment van Vierset te huisvesten. De monialen echter konden begin december 1790 opnieuw hun klooster in bezit nemen, hoewel het een grondige restauratie nodig had.

Overlijdens
Bruno Cordier (SMM026), oud-vicaris van Sint-Martens-Bos, in juli 1790.
Bruno Donnez (ToC002) op 31.05.1790.
Martinus Melaerts (ALM 184), oud-prior van Gent, in juli 1790.

De toetstand na 1790

Het Oostenrijkse regime werd hersteld in december 1790, maar hield slechts stand tot in november 1792, toen de eerste Franse invasie ons land teisterde. Deze laatste bezetting duurde zeer kort: van november 1792 tot maart 1793, want op 18 maart 1793 overwon het Oostenrijkse leger de Fransen te Neerwinden. Maar ook deze periode van Oostenrijks bewind was vlug voorbij, daar het Franse leger reeds vijftien maanden later op 26 juni 1794 te Fleurus de Oostenrijkers opnieuw versloeg. Vanaf dat ogenblik waren de Fransen heer en meester over ons land en veranderde de oude samenleving grondig. Deze jaren van wisselende politieke overheersing hadden natuurlijk een weerslag op het religieuze leven. Tijdens de Oostenrijkse Restauratie van maart 1793 tot juni 1794 was er heel wat beweging in het heropenen van de kloosters. Op 25 augustus 1793 verscheen een brief van de keizer waarin hij heel uitdrukkelijk verklaarde dat het zijn bedoeling was alle religieuze huizen van Brabant die sinds 1783 opgeheven waren opnieuw te openen. Op 24 september van hetzelfde jaar 1793 publiceerde kardinaal von Franckenberg een herderlijke brief gericht aan alle religieuzen, zowel mannelijke als vrouwelijke, van de opgeheven kloosters uit zijn diocees. Hij nodigt allen uit terug te keren naar hun oorspronkelijke kloosters, wijst hun op hun plichten en vermeldt de voorwendsels die ze zouden kunnen aanhalen om niet te gehoorzamen. Verder wijst hij degenen die goederen van de afgeschafte conventen verworven hadden op hun verplichtingen. Hij doet een beroep op de rijkere kloosters om de minder gegoede te helpen. Ten slotte somt hij de voorschriften op betreffende de formaliteiten die moeten worden vervuld voor de heropening. Zo noteert hij onder meer: de kloosterlingen van de afgeschafte kloosters moeten zich bij het verschijnen van deze brief aanmelden bij de pastoors waar zij verblijven om mee te delen hoe zij hun terugkeer in het klooster zien; die pastoors moeten een lijst aanleggen met de naam van het kooster, ondertekend door de kloosterling. De religieuzen van buiten het bisdom Mechelen moeten zich rechtstreeks in verbinding stellen met de kardinaal; ook de lijst van deze kloosterlingen moet worden gezonden naar het comité belast met het herstel; de pastoors moeten een kopie opsturen bestemd voor het bisschoppelijk archief; de pastoors moeten de eventuele weigeraars de ernst van hun weigering voor ogen stellen (zie bijlage).

Terugkeer van enkele kartuizers
Als gevolg hiervan drukken verschillende kartuizers tussen 6 en 28 oktober 1793 de wens uit terug te keren naar hun oorsprokelijke roeping. Het zijn (in chronologische volgorde) op 6 oktober: Joannes-Baptista Luyckx (BxM114); op 18 oktober: Bruno Martin (BxM025), Hugo van Heymbeke (SMM069), Johannes van Bever (BxM084) en Nicolaus Waefelaerts (ALM204); op 23 oktober: Hugo Ilbert (ToM065); op 26 oktober: Anthelmus Schuermans (BxM011) en Johannes-Bapista Moreau (BxM116); op 28 oktober: Benedictus Ducan (SMM019), Benedictus ’t Kindt (LoM017), Bruno van Heusden (GaM033), Johannes Derdelinckx (SMD032) en Martinus Staes (LoM109). Johannes Wissels die in Nederland bij zijn familie verblijft, laat diezelfde dag weten dat hij nog geen beslissing heeft genomen. In de andere bisdommen verbleven natuurlijk ook kartuizers, maar over hun eventueel verzoek tot terugkeer hebben we geen inlichtingen gevonden.

Antwerpen, Brussel, Lier
In diezelfde periode, namelijk op 12 oktober 1793, schreef de prior-generaal, Dom Nicolas Albergati Geofroy, aan kardinaal von Franckenberg een brief waarin hij de voorwaarden uitdrukt die dienen te worden vervuld om het echte kartuizerleven te hernemen. Het betreft de bezittingen die nog niet werden vervreemd, het lot van de religieuzen die niet wensten in te gaan op het verzoek om terug te keren naar hun klooster, het oprichten van kloosters waar novicen konden worden gevormd (zie bijlage).
Op 3 december 1793 namen enkele kartuizers de niet verkochte delen van de Lierse kartuis weer in bezit. Enkele dagen later, op 17 december, vestigde Bruno Le Comte zich in deze kartuis. Hij was in 1783 nog prior van de kartuis van Antwerpen en speelde een belangrijke rol bij de onderhandelingen. Op 5 april 1794 benoemde het generaal-kapittel van de kartuizerorde Bruno Le Comte tot rector van de kartuizen van Lier en Antwerpen die beide slechts een geringe bezetting kenden. Op 8 mei 1794 richtten Bruno Le Comte, Nicolaes Waefelaerts, oud-prior, en Bernardus Morren, oud-procurator van Antwerpen, een schrijven naar de keizer met de mededeling dat ze het kartuizerleven weer wensten op te nemen, hetzij in Lier, hetzij in Antwerpen. Het was heel vermoedelijk in Lier dat ze zich vestigden met enkele andere monniken, van wie het aantal en de namen evenwel onzeker zijn.
Op 12 februari 1794 verzochten de Brusselse kartuizers van de Staten van Brabant om terug te mogen keren. Het werd hun toegestaan en omstreeks die tijd vestigden zich in dat klooster Anthelmus Schuermans (BxM011), Bruno Martin (BxM025), Joannes-Baptista Moreau (BxM116), Jozef van Gucht (BxM120), Petrus-Robertus van Eyndhoven (BxM154) en Johannes-Franciscus Gregoire (BxC011).
De maand daarop, op 24 of 26 maart 1794, schreven Bruno Le Comte (ChM032), Andreas Loons (ChM010) en Hugo Tomboy (ChM099) een brief naar de keizer met de vraag om steun voor hun terugkeer.
Na de inval van de Fransen in juni 1794 werden de kartuizers nog een korte tijd getolereerd, want in september 1796 konden enkele monniken van de door de Fransen opgeheven kartuis van Zelem naar Lier komen voor een zeer korte tijd. Op 24 okober 1796 immers moesten zowel de kartuizers van Brussel als die van Lier hun klooster definitief verlaten. Dat was het einde van het ooit eens zo bloeiend kartuizerbestaan in onze gewesten.

Nog in 1794 levende kartuizers
Alexander Backaert (SMM004), ziekelijk, werd geseculariseerd begin 1791; hij verbleef in Gent op 31 januari 1800.
Andreas Fiefvet (ToM008) verbleef tussen 1790 en 1793 bij zijn schoonbroer en advocaat De Backer te Gent en later in Lokeren; hij overleed in juni 1801.
Anthelmus Durieux (ToM013) overleed in 1800/01; de bisschop heette hem ‘hypocrite’.
Anthelmus Laenen (AnM003) was van 1784 tot 1793 vicaris te Zelem; hijn overleed op 28 maart 1827.
Anthelmus van Dickele (SMM008) overleed in Appelterre op 14 januari 1824.
Anthelmus vanden Bossche (BgM012) werd op 19 november 1789 als onbeëdigd priester naar Rochefort gezonden en vandaar naar het eiland Ré gedeporteerd op 3 februari 1799; hij kwam vrij op 19 februai 1800 en werd kapelaan van de kathedraal van Brugge; hij overleed op 30 augustus 1832.
Antonius Coppens (GaM010) vertoefde in Gent als seculier priester op 29 januari 1800; hij stierf te Ninove op 27 maart 1818.
Bartholomeus Cromwagen (ChM027) legde de eed van trouw af aan de Franse Republiek, maar herriep die vóór 3 april 1802.
Benedictus Coucke (GaM022) verbleef in april 1783 te Tielt; in 1797 werd hij onderpastoor van Sint-Veerle te Gent, waar hij in de Veldstraat woonde; hij is gestorven op 22 februari 1806 bij de pastoor van Markegem.
Benedictus ’t Kindt (LoM017) deed een poging in 1794 om naar Zelem te gaan; er zijn geen verdere gegevens.
Benedictus van Schonselen (BgM023) was in 1801 nog seculier priester in Beveren-Waas.
Bernardus vanden Berghe (BgM024) werd op 20 september 1798 aangewezen als een te deporteren priester; hij werd pastoor te Vichte en te Ingooigem, telkens gedurende vier jaar; hij overleed op 14 april 1819.
Bruno David (ToM030) overleed in 1800/01 als seculier priester.
Bruno de Smet (BgM028), op 3 februari 1799 gedeporteerd naar het eiland Ré, kwam vrij op 20 januari 1800; nadien werd hij directeur van het klooster van Harelbeke, waar hij stierf op 3 februari 1832.
Bruno Finch (ShM015) was in 1790 bij de Engelse augustinessen te Leuven; hij probeerde terug in Nieuwpoort in 1790, maar tevergeefs; in 1794 verbleef hij zeker in Engeland, waar hij stierf in 1821.
Constantinus Melkebeek (SMM032) verbleef bij kanunnik Castaneda te Aalst; op 23 mei 1814 was hij onderpastoor te Lede; hij stierf op 6 december 1817.
Franciscus le Beau (ToM047) werd onderpastoor te Mons (Bergen); in 1811 was hij militair aalmoezenier; hij is te Mons overleden op 24 februari 1819.
Franciscus Williams (ShM032) vertoefde te Bornem tot 1790; nadien was hij te Leuven bij de Engelse augustinessen; hij probeerde terug in Nieuwpoort in 1790, maar tevergeefs; dan keerde hij weer naar Bornem; in juli 1794 ging hij naar Engeland bij zijn nicht wonen, waar hij stierf op 2 januari 1797.
Godfridus Urbain (ToM054) legde de eed van trouw af maar herriep hem in december 1801; hij stierf op 4 april 1811.
Hugo Tomboy (ChM099) overleed op 1 april 1804 als groot-cantor in Edingen.
Jacobus Masquillier (GaM090) was op 5 januari 1803 onderpastoor van Sint-Niklaas te Gent en op 10 december 1807 onderpastoor van Sint-Baafs aldaar; hij overleed op 10 juli 1820.
Jacobus Vervaet (AnM027) was op 23 augustus 1793 als dement geïnterneerd bij de alexianen.
Jacobus-Gabriel Chantry (ToC003) overleed te Doornik in 1801 of 1808.
Joachim Mortelette (ToM082) was onderpastoor in Saint-Brice te Doornik in 1802; hij overleed in 1805.
Joannes Wissels (LoM098) verbleef lang in Nederland bij zijn familie; in 1793 en 1794 was hij een beëdigd priester; hij herriep de eed vóór 1802.
Jozef van Rossem (GaM147) was in 1794 seculier priester van Sint-Baafs te Gent; van 27 februari tot 11 september 1789 werd hij opgesloten wegens weigering van de eed van trouw; in 1801 is hij kapelaan in Sint-Baafs te Gent; hij overleed te Gent op 22 mei 1810.
Michel-Philibert Dennetière (ToM136) was onderpastoor te Beuvry in 1804; in juni 1804 verklaarde hij dat hij bij zijn ouders verbleef, maar wilde leven als een kartuizer.
Nicolaus Albergati De Puydt (SMM113) weigerde eed van trouw in 1797; hij werd opgsloten op 9 februari 1799 te Gent; hij kwam vrij op 14 januari 1800; nadien verbleef hij als seculier priester in Leupegem, waar hij op 1 november 1816 is gestorven.
Petrus Berlemont (ToM143) verbleef bij zijn neef, groot-vicaris van de kathedraal van Doornik; hij is in 1803/04 gestorven.
Petrus van Roosenbroeck (ALM213) overleed als seculier priester in Boechout op 11 november 1836.2
Petrus-Franciscus Drieghe (GaM197) was op 23 mei 1809 onderpastoor te Kalken, zijn geboortedorp, waar hij overleed op 18 februari 1814.
Philippus Volbracht (GaM201) was een beëdigd priester; hij werd proost in Antwerpen; hij verbleef in de Doornzelestraat te Gent; hij overleed te Gent op 22 februari 1831.

Overlijdens
Franciscus van Nieuwenhove (ChM062) op 26.02.1794.
Hugo Ducaers (ChM069) in 1793/94.
Jacobus de Zadalere (LoM071) op 14.04.1793.
Johannes van Bever (BxM084) in 1794.
Johannes-Baptista Baudoin (ToM111) op 01.04.1792.
Norbertus de Backere (ChM199) in 1794.
Silvester Thys (AnM041) op 16.08.1793.

Besluit

Van 1783 tot 1790 is er geen sprake van het hernemen van het kartuizerleven. In 1790 is Gent de eerste kartuis waar enkele monniken erin slagen hun oorspronkelijk leven te hernemen, echter slechts tot medio 1792. In Brugge hebben enkele kartuizers in 1790 de intentie weer een communiteit te vormen, maar slagen er schijbaar niet in. In 1793 drukken heel wat kartuizers de wens uit het echte kartuizerleven opnieuw te beleven. De prior-generaal komt voor hen tussenbeide bij de kardinaal von Franckenberg. In 1794 is er duidelijk een vernieuwde poging: in de oud-kartuis van Lier (of Antwerpen) en in die van Brussel vormen zich twee nieuwe communiteiten, maar de Franse overheersing stelt er vlug een definitief einde aan.

Bibliografie3

Carlo De Clercq, 'La triple épreuve du cardinal de Franckenberg en 1801' , in: Sacris Erudiri, 10 (1958), 298-328.
[De Grauwe 1994b]
[Delvaux & De Grauwe 1993a]
[Delvaux & De Grauwe 1993b]
G. Deschepper, La réorganisation des paroisses et la suppression des couvents dans les Pays-Bas autrichiens sous le règne de Joseph II, Louvain, 1942 (= Universiteit te Leuven. Werken op het gebied van de geschiedenis en philologie, 3e reeks:8).
E. Hubert, Le voyage de l'empereur Joseph II dans les Pays-Bas (31 mai 1781-27 juillet 1781), Bruxelles, 1900.
J. Laenen, ‘Etude sur la suppression des couvents par l'empereur Joseph II dans les Pays-Bas autrichiens et plus spécialement dans le Brabant (1783-1794)’, in: Annales de l'Académie royale d'archéologie de Belgique, 57 / reeks 5:7 (1905), 343-464.
J. Laenen, Joseph II en zijne regeering in de Nederlanden, Antwerpen, 1908 (= Verhandelingen van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, 107).
[Lodewijckx 2004]
[PCBR 1999]
[Pil 1965]
G. Schmets, ‘De afschaffing van de kloosters te Leuven door keizer Jozef II (1780-1790)’, in: Mededelingen van de Geschied- en oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving, 6 (1966), 3-20; 7 (1967) 71-84.
L. Schokkaert et al. (reds.), Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent (1802-1997), 2 dln., Leuven, 1997 (= Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum [Leuven]. Inventarissen en repertoria, 53).
[Soenen 1972]
[Soenen 1976]
[Van Acker 1979]
B. Vervaet , De kerk van Zaffelare. Acht eeuwen dorpsgeschiedenis, Lochristi, 2007, 55, 94.

Addendum (naar aantekeningen uit de papieren Hendrik Delvaux)4
Aantal kartuizers, volgens ARA Brussel, Comité voor de Religiekas, inv. nrs. 172-251: État de biens des couvents dressés en 1782, nr. 217 (?)
fol. 1r: Brussel 9 monniken en 1 convers
fol. 5r: Leuven 8 monniken
fol. 8r: Antwerpen 10 monniken en 1 convers
fol. 10v-11r: Lier 9 monniken en 2 conversen
fol. 15r-15v: Roermond 12 monniken en 4 conversen
fol. 16v: Gent 10 monniken
fol. 21v: Brugge (mannen) 12 monniken
fol. 22r: Brugge (vrouwen) 14 kartuizerinnen en 9 conversen5
fol. 28r: Nieuwpoort (Engelse kartuizers) 3 monniken en 2 conversen
fol. 28v: Geraardsbergen 11 monniken en 1convers
fol. 31r-31v: Herne 12 monniken
fol. 33v: Chercq 13 monniken en 4 conversen

Bijlagen6

Brief van bisschop de Lobkowitz (bisdom Gent) aan kardinaal von Franckenberg, Gent, 21 februari 1790
(ABA Mechelen, fonds von Franckenberg, nr. 18, bundel 49)
Monseigneur,
On a observé depuis le commencement du Christianisme que les plus grandes persecutions, que l'Eglise a souffertes, ont terminées constamment a son avantage et a l'affermissement de la Foi. Cette grande et consolante vérité s'est bien manifesté de nos jours, et dans nos malheureuses provinces, ou ne se jouait pas moins dans ces derniers tems du culte de Dieu, que des loix constitutionnelles de la nation; et la révolution nécessitée pour sauver ces loix, sauver l'Eglise de l'esclavage, lui rend avec une nouvelle vigueur la splendeur ancienne.
C'est avec une joie d'ame bien pure, bien delicieuse, que je m'appercois de cette disposition salutaire dans mes ouailles, elle facilite l'execution des devoirs les plus pressans de mon Etat, et le plus cher de mon coeur, un de ceux-là, Monseigneur, est le prompt retablissement des couvens, que par voie de fait on detruisit il ij a quelques années, le voeu de tous les honnetes gens et de tous les bons Catholique devance leur retour.
Les Etats de Flandres deja dans leur manifeste élévèrent la voix avec une vigueur édifiante contre ces suppressions arbitraires et illegales, et des que je leur fis connoitre mes intentions conformes a ce que le Concile de Trente me prescrit a cet egard, ils se trêtèrent a mes vues avec une ferveur digne de la vertu des premiers Belges. J'ai eu la satisfaction d'informer deja votre Eminence de l'état, ou les choses se trouvèrent quand j'ij mis la premiere main, la reponse conforme a ce que je desirois et pouvois attendre de son zele apostolique ne confirme de plus en plus pour travailler sans relache a produire le plutôt qu'il me sera possible le grand bien a l'édification des fideles et a l'avantage de l'Eglise Militante de Jésus Christ.
Les dignes cooperateurs de cette partie de mon Ministere ne perdent de vue aucun objet, qui peut tendre a son avancement mais ils prévoient des à present, que dans l'exécution du Retablissement des couvens ils rencontrent peut etre des circonstances ou ils croient ne pouvoir se passer de l'autorité du Saint Siége de Rome, ne conviendroit-il pas, Monseigneur, de se préparer d'avance, et de se munir d'une autorisation extraordinaire de Sa Sainteté, pour ne pas devoir s'arretter dans la suite, et souffrir du retard dans un travail ou notre devoir nous force a la plus grande célerité?
Les couvens a rétablir peuvent être divisés en différentes classes, il ij en a qui n'ont été vendus, ni n'ont souffert aucun changement, dont tous les biens sont encore en masse, ou du moins pour la majeure partie, et leur rétablissement ne Nous causera aucune peine, aucune difficulté, la restitution même de la clôture, quoiqu'elle soit papale peut être faite par Nous comme delegués du S. Siege. D'autres sont vendus et leurs propriétés aliénées, d'autres totalement bouleversés; il ij en a qui sont parvenus deja a des troisiemes possesseurs, qui en ont fait differens usages, changés en maisons, rues, jardins etc. et pour ne pas occasioner des troubles dans l'état, peut être sera-t-il prudent de devier quelque fois de la voie de la rigoureuse justice, d'entrer dans des compositions et faire des transactions avec les detenteurs actuels pour un meilleur bien; le cas pourroit échoir que de commun accord des couvens du même ordre voudroient se réunir pour faciliter leur retour, d'autres couvens riches seront peut etre facilement engagés a se départir d'une partie de leurs biens pour avancer le retablissement de ceux qui n'en auroient pas les facultés pecunieires.
Ces réunions de maisons religieuses, ces transactions et alimentations n'excedent-elles pas notre pouvoir? Et ne pourroit-il pas se rencontrer / Dont Dieu Nous preserve / que quelques individus par la fréquentation du monde se trouveroient éloignés de reprendre leurs devoirs, et leur état: ne pourroit-il peut etre dans quelques cas particuliers s'en trouver qui en auroient des raisons assez plausibles, d'ailleurs pour éviter un plus grand désordre, la permission de vivre retiré hors du cloitre pour quelques individus ne serait-elle pas plus avantageuse au bien de la religion que d'user d'une contrainte qui pourroit entrainer des suites ecclatantes au desavantage de cette Ste Religion, ce qui causeroit un grand scandale.
Mais dans toutes ces occurrences je crois que le recours au St Siége est indispensable, or il seroit fort embarrassant si dans chaque cas particulier il falloit ouvrir une correspondance particulière qui feroit trainer en lenteur ce que le bien de la religion exige qu'il le fasse avec la demiere promptitude. Je soumets toutes ces considerations au jugement de votre Eminence, et je crois que tant pour Elle, que pour tous les Evêques des Etats Belgiques-unies il seroit tres important d'avoir le plutôt possible une autorisation du St Siége a tous fins et effets pour tous les cas qui dans le retablissement des couvens pourroient survenir, tant ceux que je propose ici, que ceux qu'on pourroit avoir omis et qui arretteroient, ou retarderoient ce Retablissement aussi juste que salutaire.
J'ai l'honneur d'etre avec le plus parfait dévouement et respect
Monseigneur
de votre Eminence
Gand 21 fevr. 1790
Son tres humble et tres obeissant serviteur
Ferdinand Evêque de Gand

Brief van de prior-generaal Dom Nicolas Albergati de Geoffroy aan kardinaal von Franckenberg, kartuis van Bologna, 12 okober 1793 — Zie bijlage.
Monseigneur,
Le zele avec lequel Votre Eminence s'est opposé dans le tems à la suppression de nos maisons du Brabant et les salutaires instructions qu'Elle donne aux individus qui les composoient lors qu'ils furent forcés de les abandonner me font esperer qu'Elle prend le meme interèt à leur retablissement, dont il paroit qu'il est sérieusement question dans le moment present. Mais un arrangement general public, le 7 du mois d'aoust passé par les Etats de la flandre, et qui peutétre sera aussi adopté par ceux du Brabant dinminue beaucoup la joye que me donnoit ce rétablissement. Cependant comme tout doit etre soumis aux lumieres et au jugement de Votre Eminence, il me reste quelque esperance qu'Elle pourra y faire corriger ce qui paroit manifestement contraire au retablissement qu'on se propose; et je la supplie de me permettre de lui exposer en peu de mots.
1° On ne veut restituer aux Religieux que la partie des biens qui n'a pas été aliénée, et dont l'administration est actuellement en régie; mais nos Chartreuses du Brabant n'ayant jamais eté fort riche, si on leur retient une partie de leurs biens, il sera impossible d'y rétablir une Conventualité de 12 religieux, sans laquelle l'observance ne fait que languir.
2° On exige que chaque individu avant de rentrer, signe un acte de renonciation à tous droits et prétention sur les biens aliénés. Mais il semble que par cet acte on veut en quelque maniere obliger les religieux à devenir complices de l'usurpation qui a eté faite des biens de l'eglise. On peut la supporter patiemment quand une force majeure nous les enleve, mais il n'est jamais permis de ratifier et confirmer pareille usurpation.
3° On veut laisser aux religieux la liberté de rentrer dans leur cloitre ou de rester dans le siecle; mais l'autorité séculiere ne peut pas délier les religieux d'une obligation contractée avec Dieu.
4° On veut que les pensions de ces religieux apostats continuent à leur etre payées sur les biens qui seront rendus aux Communautés. Mais la chose n'est pas juste, si tous les biens ne sont pas rendus. Ce seroit d'ailleurs devenir complice de l'apostasie de ces religieux, si on leur fournissoit les moyens d'y perseverer; et cette charge exorbitante enlevera à chaque maison ce qu'il y a de plus liquide dans ses revenus, et la mettra dans l'impuissance de se retablir. On pense qu'il seroit plus conforme aux regles d'obliger ces Religieux à rentrer dans leur ordre. Mais comme il y a peu à esperer qu'ils soient de fervents religieux, et que leur exemple pourroit nuire au dessein qu'on a de faire revivre la ferveur dans les maisons retablies, il seroit essentiel qu'on fût autorisé à les réunir dans une ou deux maisons sans avoir aucune communication avec celles ou l'on elevèra des novices.
5° Enfin il paroit qu'on ne pense qu'à retablir une partie des maisons, sur le fondement qu'il n'y a pas assez de religieux pour retablir la conventualité dans toutes celles qui existoient; mais ce manque de sujets après une dispersion de dix ans, ne doit pas paroitre extraordinaire, et il peut être reparé par les réception qu'on fera. Dans le moment present on rassemblera les bons religieux dans certaines maisons ou l'on etablira des novitiats, ou l'on taschera d'etablir la plus exacte observance, et on espere que dans peu, les maisons de novitiat pourront fournir des colonies pour aller repeupler les autres, ou en attendant, on placera un ou deux Religieux pour en administrer les biens.
Tels sont, Monseigneur, les moyens qui me paraissent les plus efficaces pour operer le retablissément des Chartreux dans le Brabant et la flandre, et surtout pour les y retablir dans le premier esprit de leur etat. Je prens la liberté de les presenter avec confiance à Votre Eminence, parce que je sçais qu'Elle s'interesse d'une maniere toute particuliere pour tout ce qui peut contribuer à la gloire de Dieu et à l'honneur de la Religion; et je suis intimement persuadé que si Elle daigne nous honorer de sa protection, on corrigera ce qui dans cet arrangèment general paroit contraire au retablissement qu'on projette. C'est la grace que je prends la liberté de lui demander, en la suppliant d'etre persuadée des sentiments de veneration et du tres profond respect avec lesquels j'ai l'honneur d'etre
Monseigneur
De Votre Eminence
Le tres humble et tres obeissant serviteur
frere Nicolas albergati Geofroy
general de l'ordre des chartreux
De la Chartreuse de Bologne
le 12 octobre 1793.

Excerpten uit de herderlijke brief van kardinaal von Franckenberg betreffende het herstel van de kloosters, 24 september 1793
Cependant qu'on ne s'imagine point, qu'en recommandant la moderation et le désintéressement aux religieux et religieuses supprimés dans notre Diocèse, Nous entendions excuser ceux qui croiroient pouvoir retenir leurs biens aliénés après la suppression, et beaucoup moins, les personnes qui, comme il est généralement arrivé, auroient acquis ces biens a un prix beaucoup infèrieur à leur valeur. Nous sommes pénétrés de respect pour les dispositions que la puissance temporelle pourroit faire de concert avec la puissance ecclésiastique à l'égard de ces acquisitions, mais Nous ne nous en croyons pas moins obligés, d’avertir des âmes, dont J.C. nous a chargés sous la responsabilité de la Notre, que ces dispositions, si Elles justifient l'autorité d'où Elles émanent en vue du bien public, n'absolvent pas toujours la conscience des particuliers qui en font usage; parce qu'elles sont souvent motivées par la crainte des désordres, où pourroit se porter l'iniquité de ceux à qui on les accorde, si l'on venoit à les leur refuser. C’est ce qui Nous fait désirer avec ardeur que les personnes, qui possèdent les biens des couvens supprimés, se hâtent d'en vuider leurs mains. Cet abandon volontaire mettroit leur salut en sûreté, en même tems qu’il éloigneroit d'eux et de leurs familles les malédictions dont Dieu punit presque toujours dans ce monde même, ceux qui retiennent sa propriété, malgré tous les palliatifs dont ils cherchent à l'envelopper.

Soyez de bonne foi, o vous, qui tenez dans vos mains cette acquisition funeste des biens consacrés à Dieu! que disiez-vous autrefois pour le légitimer contre les reproches de votre conscience? vous disiez, que vous n'en prétendiez être que les dépositaires; que vous vous empresseriez de les restituer à leurs possesseurs légitimes, des l'instant que les couvens supprimés pourroient être rétablis. Voila la seule raison plausible dont vous pûtes alors justifier l'appréhension de ces biens, que vous envisagiez vous-mêmes comme précaire. Hébien, aujourd'hui le terme en est fini; la réintégration des maisons religieuses est décretée pour autant qu'elle est possible. A quoi tient la plus cette possibilité, sinon à la bonne volonté et à la justice de ceux qui jouissent de leurs biens? et s'il en est qu'il est impossible de retablir, à qui devra-t-on imputer la principale cause de cette impossibilité, si non à ceux dont la cupidité retient volontairement les principaux moyens de leur rétablissement?

Nous voulons et ordonnons ce qui suit.
1° D’abord après la publication des Présentes tous les religieux & religieuses, sans exception, appartenant aux couvens qui ont été supprimés dans l'étendue de Notre Diocèse, se présenteront aux Curés respectifs des lieux où ils font leur résidence, pour s'y expliquer clairement & succinctement sur l’objet de leur réunion & de leur rentrée dans les couvens supprimés.
2° A cet effet les Curés dresseront une liste qui contiendra les noms des individus supprimés qui seront adressés à eux, leur ordre, le couvent dont ils seront, & leur voeu sur la réunion; le tout attesté par la signature de chacun de ces individus. Quant aux individus domiciliés hors de Notre Diocèse, ils adresseront leurs déclarations à Nous directement.
3° Outre cette liste, qui doit être remise par Nous aux comités chargés du rétablissement des couvens, les Curés en prendront le double pour être déposé parmi les Archives de Notre Secrétairerie Archiépiscopale.
4° Ces listes & leurs doubles seront adressés incessamment par les Curés aux Archi-Prêtres des Districts respectifs pour Nous être par eux envoyés sans délai.
5° Si parmi les individus supprimés il s'en trouvoit contre notre attente qui refusassent de se réunir en communauté, les Curés leur remettront devant les yeux toute l'importance & la gravité de leurs obligations pour les engager à s'y soumettre; & s'ils demeurent inflexibles, ils prendront leur déclaration, aux charges & en la forme énoncées aux articles 2 & 3, en y joignant les raisons de leur refus.
6° Les Curés recevront de la même manière les propositions des personnes disposées à prêter la main au rétablissement des couvens supprimés, soit par des aumônes, soit par la restitution des biens, qu'elles auroient acquis, appartenant aux dits couvens; si ces personnes aiment mieux s'adresser à Nous directement ou aux comités établis pour leur rétablissement.
7° Dès que Nous aurons remis à ces comités respectifs les listes, dont il est parlé aux Articles 2 & 3, ce qui sera effectué aussitôt qu'elles Nous seront parvenues, les religieux et religieuses des couvens supprimés devront s'y adresser directement, en conservant toutefois la liberté de recourir à Nous pour tous les cas, où ils le jugeront à propos.

Ordonnanties van het generale kapittel betreffende de heropening van de opgeheven kartuizen in de Teutoonse provincie, kartuis van Bologna, 21 mei 1794
(Archives de La Grande Chartreuse, Varia- ALEM, p. 15-16)7
De definitoren menen in het belang van het heropenen van de huizen uit de Teutoonse provincie dat de monniken die wensen terug te keren dat niet moeten doen in hun huis van professie; dat de monniken die enigszins tegen hun zin terugkeren bepaalde verzachtingen van hun levenswijze mogen krijgen; dat er een huis moet zijn waar novicen kunnen opgenomen worden om een goede opleiding te bekomen; later kunnen ze dan verspreid worden over de overige huizen. Jammer genoeg heeft de Franse overheersing deze hoopvolle verwachtingen onmiddellijk tenietgedaan.
Nos diffinitores praesentis capituli generalis, audita a Rdo Patre relatione omnium, quae aguntur pro restitutione et instauratione domorum provinciae Teutoniae ut restitutio haec in bonum vargat domorum tam in spiritualibus quam temporalibus, in quantum in nobis est, omninodam Rdo Patri tribuimus potestatem in his quae sequuntur.
1° Juxta concessam a Summo Pontifice Rdo Patri facultatem, fiant uniones et extinctiones domorum, prout exigent circumstantiae.
2° Collocentur monachi in domibus restitutis, nulla habita ratione domus ex qua sunt professi.
3° Monachi qui quasi inviti ad ordinem revertuntur, vel quorum conversatio dubia, collocentur in quibusdam domibus ubi, ex indulgentia et juxta prudentiam Rdi Patris, pro ratione temporum, concedentur eis quaedam mitigationes.
4° In posterum unica sit domus in provincia, modo sit tota provincia sub ditione unius Principis, in qua recipiantur novitii, ut sic facilius inveniantur qui mores juniorum monachorum possint instruere.
5° Si nimis multiplicentur in ista domo novitii et juniores professi, assignetur pro his postremis alia domus, in qua sollicitius super conversationem illorum invigilant prior, vicarius aliique institutores.
Actum in diffinitorio, sedente capitulo Bononiae, die vigesima prima Maii 1794.
Fr. Nicolaus Albergati, prior Cartusiae.
Fr. Ignatius Tricot, prior ds Vallisbonae.
Fr. Philippus Batini, prior ds Lucae.
Fr. Carolus Oxner, prior ds Ittingen.
Fr. Matthaeus Giraud, proscribe Rdi Patris, omnes Diffinitores.

  • 1. De monialen worden niet betrokken in dit artikel. Wie de vicaris en de procurator bij de monialen van Sint-Anna in Brugge tussen 1783 en 1796 (definitieve opheffing) waren, hebben we niet kunnen achterhalen. We weten zelfs niet of het kartuizers waren, maar vermoeden het.
  • 2. L. Caers, Merkwaardige bidprentjes van priesters uit de verzameling van het voormalig Mechels Groot Seminarie, Mechelen, s.d. (ca. 1970), 10 en 16.
  • 3. Naast persoonlijke archivalia verzameld in de loop der jaren, heb ik dankbaar een beroep kunnen doen op de heer Francis Timmermans, die voor mij in het Archief van het Aartsbisdom Mechlen vele documenten heeft onderzocht, onder meer: Fonds von Franckenberg, nr. 18, bundels 35, 49, 62, 63; Clerus saecularis ecclesiae subalternae Sti Gaugerici; Fonds Kartuizers: Generalia/Leuven.
  • 4. Opgetekend door Frans Hendrickx.
  • 5. Volgens ARA Brussel, Comité voor de Religiekas, inv. nr. 130: Payement des Registres intitulés: Tableau général des religieux et religieuses des couvents supprimés aux Pays-Bas avec le montant des pensions qui leurs sont dues, 4e trimestre (1784, février 1-avril 30), fol. 33v: 15 kartuizerinnen en 8 conversen.
  • 6. De bronnen, in een eind-18e-eeuwse Franse orthografie geschreven, zijn overgebracht volgens de interpretatie van de auteur van dit artikel.
  • 7. Een kopie van dit document werd mij bezorgd door Francis Timmermans die het ontdekte tijdens zijn opzoekingen in het archief van de Grande Chartreuse, waarvoor mijn dank.